Image

Blog

Een samenleving kan niet zonder plekken voor creatie en ontmoeting


Cathy Cardon - Culture & Tourism

Cathy Cardon

1 april, 2025
7 min. leestijd

Recent schreef De Federatie een interessante analyse over de aandacht die het Vlaamse Regeerakkoord heeft voor culturele en gemeenschapsinfrastructuur. De Ministers van Cultuur en van Jeugd hebben plannen: beide beleidsnota’s spreken expliciet over investeringen in cultuur- en jeugdinfrastructuur. Dat dit broodnodig is, hebben we vanuit IDEA Consult de afgelopen jaren ook mogen vaststellen tijdens diverse onderzoeken, onder meer over de culturele infrastructuur in Gent, de podiuminfrastructuur in Antwerpen en de nood aan ruimte voor cultuur voor OP/TIL, het steunpunt en kenniscentrum voor bovenlokale cultuurwerking.

Deze onderzoeken leverden een aantal interessante inzichten op.

  1. Verenigingen draaien vaak volledig op vrijwilligers, met een heel beperkt budget. Als cultuur- en jeugdorganisaties worden gesubsidieerd, dan is dat om een inhoudelijke werking uit te bouwen, en vaak niet (genoeg) om infrastructuur te beheren.

De afgelopen decennia zagen we een combinatie van scherp stijgende levenskosten en subsidies die deze evolutie niet volgden, in combinatie met de eerder beperkte ruimte en mogelijkheden om als non-profitorganisatie eigen inkomsten te genereren. Door de beperkte financiële ademruimte is de commerciële huurmarkt meestal geen optie voor deze organisaties. Kunstenaars, jongeren en organisaties hebben niet altijd nood aan ruimtes in top staat, en willen gerust water bij de wijn doen om iets betaalbaars te vinden, maar ook dat wordt steeds moeilijker: vooral de grote steden hebben amper nog betaalbare ‘restruimte’ die niet (commercieel) ontwikkeld is. Tegelijk zijn de middelen en kennis bij organisaties en verenigingen vaak beperkt om de infrastructuur waarover ze beschikken, te onderhouden. De verwachtingen naar hen toe worden ook niet altijd expliciet gemaakt door publieke en private eigenaars bij aanvang van de overeenkomst, en niet elke organisatie is zich even bewust van haar verantwoordelijkheden als ‘goede huisvader’.

  • Cultuur- en jeugdorganisaties kunnen vaak infrastructuur in gebruik nemen die in eigendom is van een overheid, die het eigenaars- en soms ook het huurders- of gebruikersonderhoud op zich neemt. Ook de overheden zitten echter krap bij kas, en hebben een omvangrijk patrimonium om te beheren.

Uit geldgebrek stellen overheden noodzakelijke onderhouds- en vervangingstaken uit, of ze verzaken er zelfs helemaal aan. Bij het patrimonium hoort meestal ook een deel onroerend erfgoed, wat bijna altijd een hogere onderhoudskost met zich meedraagt. Omwille van het maatschappelijke belang, de ruimtelijke kenmerken en omdat ‘de markt’ niet altijd zit te wachten om erfgoed te restaureren en exploiteren, wordt precies dit kostenintensief patrimonium vaak ter beschikking gesteld voor sociaal-maatschappelijke functies zoals cultuur en jeugd. Dit vormt dus een dubbele financiële uitdaging, maar eentje waar de overheden hoe dan ook een antwoord op moeten vinden: naast ‘de inhoud’ (cultuur en jeugd) is ook ‘de plek’ (in het bijzonder erfgoedzorg) immers een gedeelde maatschappelijke verantwoordelijkheid, en veelal zijn het de (lokale) besturen die beide op zich nemen.

  • Overheden bouwen graag nieuwe infrastructuur (fysieke én digitale), maar er wordt te weinig rekening gehouden met de kost op lange termijn.

Er werd in het verleden niet altijd toekomstgericht en duurzaam gebouwd. Als de onderhouds- en vervangingskosten na enkele jaren beginnen te stijgen, is het alweer een volgende legislatuur, en wordt dit het probleem van iemand anders.Veel oudere overheidsinfrastructuur is energetisch rampzalig, en soms ook verwaarloosd en/of onderbenut. Zo is voor lokale verenigingen het stelselmatig verouderen en gelijktijdig verdwijnen van gemeentelijke infrastructuur én van voormalige parochiezalen en -huizen, een drama: vaak is er voor hen geen bruikbaar én betaalbaar alternatief voorhanden. Deboeiende studie stadsgebouw 2.0 formuleert een alternatieve aanpak om toekomstgericht te bouwen aan overheidsinfrastructuur. Parallel is echter ook een visie nodig op de benutting én beheerskost van het bestaande patrimonium, en in het bijzonder het onroerend erfgoed in eigendom en beheer van het (lokale) bestuur. Parallel met de infrastructuurkost, wordt te weinig onderkend dat elk ambitieus publieksgericht gebouw een dito inhoudelijke werking en dus een (hogere) gesubsidieerde exploitatiekost vergt, en vice versa. Het is dus niet verwonderlijk dat zowel de Vlaamse als lokale overheden overstelpt worden met ‘groeivragen’ vanuit – onder meer – de cultuursector.

  • Er is zowel bij cultuur- en jeugdorganisaties als bij overheden een gebrek aan kennis over de reële kosten van infrastructuur op de lange termijn, en gebrekkig onderhoud leidt tot hogere infrastructuurkosten.

Een concept als ‘total cost of ownership’, waarbij niet enkel (ver)bouwkosten maar ook onderhouds-, vervangings- en energiekosten worden meegenomen, is te weinig breed bekend bij zowel overheden als organisaties. Een visie op, en (her)investeringsplan voor het patrimonium is essentieel om toenemende kosten te voorzien én voor te zijn. Daarenboven stellen we vast dat er een kloof gaapt tussen de (Vlaamse) werkingssubsidies en de onderhoudskosten voor de infrastructuur; deze kloof wordt vaak opgevuld door het lokale bestuur, maar soms heeft geen enkele partij (culturele of jeugdorganisatie, lokaal bestuur, Vlaanderen) een goed zicht op de totaliteit en samenhang tussen beide. Een infrastructuur in slechte staat kan de inhoudelijke werking ook negatief beïnvloeden, waardoor het behalen van de inhoudelijke ambities onder druk kan komen te staan.

  • Dat gezegd zijnde, beseft iedereen natuurlijk wel dat stenen ook geld kosten. Omwille van de hoge kost van infrastructuur, zetten organisaties en overheden onder meer in op gedeeld ruimtegebruik, zodat de kosten die toch gemaakt moeten worden, maximaal renderen.

Uit onze onderzoeken bleek dat de ambitie om ruimte te delen wijdverspreid is, maar dat er zeker nog kansen liggen voor optimalisatie. Daarbij hebben we 3 grote struikelblokken gedetecteerd.

  1. Het operationele gedeelde beheer. Al bij de eerste proefprojecten rond Brede School, jaren geleden, bleek dat scholen op zich vaak welwillend stonden tegenover het delen van hun ruimte met cultuur en jeugd, maar dit praktisch niet goed gebolwerkt kregen. Vandaag vind je diezelfde ideeën terug in het BOA-decreet. De uitdagingen zijn in se niet veranderd, en die gelden ook voor andere infrastructuur dan scholen): er is een uitdaging op vlak van competenties, maar even goed op vlak van capaciteit om deze extra taak erbij te nemen. Een greep uit de vragen die beantwoord moeten worden: wat is er nodig om een infrastructuur te kunnen openstellen voor meerdere gebruikers? Wat hebben deze gebruikers nodig op vlak van ruimte, tijd en faciliteiten? Wat is de kost van het gedeeld gebouwbeheer? Wat is de rol van de mede-eigenaars en/of medegebruikers? Wie betaalt wat, en kan je ook in natura iets terug doen, bv. door (extra) onderhoudstaken op te nemen? Hoe verreken je onderhoud en energie? Wat doe je met zaken die kapotgaan? Is de infrastructuur ook buiten de ‘gewone’ openingsuren toegankelijk? Hoe kunnen gebruikers een ruimte reserveren, zowel voor tijdelijk, terugkerend als langdurig gebruik? Zijn er die voorrang kunnen krijgen? Hoe regel je veiligheid en toegangsbeheer en werk je met sleutels, toegangscodes en/of badges, en wie ontwikkelt, beheert en onderhoudt die? En zo verder. Deze heel praktische vragen worden best vroeg in een verkenning al op tafel gelegd, want het is vooral hierdoor dat ruimte delen niet loopt zoals gewenst.
  2. De ruimtelijke kenmerken in relatie tot het beoogde gebruik. Een tweede uitdaging is de manier waarop concrete noden van gebruikers beantwoord worden door ruimtelijke kenmerken en aanwezige faciliteiten. In het onderzoek naar podiuminfrastructuur in Antwerpen ging dat bijvoorbeeld over de nood aan een vlakke vloer dan wel een podium, de dimensies van het podium, vaste of mobiele tribunes, de aanwezige technieken en hoe die gebruikt kunnen worden, laad- en losmogelijkheden,  de aanwezigheid van daglicht of niet, de vraag of spullen een tijd kunnen blijven bestaan, … Als je dergelijke vragen combineert met andere soorten gebruik en disciplines, kan dit een behoorlijk complexe puzzel worden. De klassieke ‘polyvalente zaal’, die een beetje voor iedereen wordt ontworpen maar voor niemand echt goed, is daar geen goed antwoord op. Kunnen we komen tot nieuwe ruimtelijke typologieën, die vertrekken vanuit reële gebruikersnoden en hier dus beter rekening mee houden, maar waarbij ook toekomstgericht nagedacht wordt over flexibel gebruik?
  3. Het vinden van de juiste partners. Organisaties van hetzelfde type hebben vaak overlappende noden, die gedeeld ruimtegebruik makkelijker, maar ook moeilijker kunnen maken: zo kan er overlap zijn op vlak van de ruimtelijke behoeften zoals een podium, maar helaas overlappen vaak ook de tijdstippen waarop organisaties gebruik willen maken van de infrastructuur. Het kan daarom interessant zijn om verschillende soorten gebruik te combineren en daarbij ook de sectorale barrières te slechten. Waarom zou één slim ontworpen infrastructuur niet tegelijk een plek kunnen zijn voor verschillende functies, zoals cultuur, jeugdwerk, onderwijs, zorg, …? Integraal denken over gedeeld ruimtegebruik, botst vandaag echter op gescheiden denk- én financieringsstromen, zowel op Vlaams als lokaal niveau, en de operationele vraag rond het dagdagelijks beheer wordt daarin niet altijd goed onderkend.

Kortom, dit zijn belangrijke aandachtspunten voor de ministers als ze tot een geïntegreerd infrastructuurbeleid willen komen.

Niet alleen tussen cultuur en jeugd, maar ook met andere beleidsdomeinen zoals onderwijs, zorg, economie, toerisme, …. Hoe kan de ondersteuning voor gedeeld gebruik verbeterd worden, om zo de kosten voor publieke infrastructuur beheersbaar te houden voor de samenleving?

Deze manier van denken is uiteraard niet nieuw, onder meer de Vlaams Bouwmeester hamert hier al lang op. De inzichten moeten echter zowel op niveau van bouwprojecten als op niveau van beheer concrete oplossingen vinden. De Ambrassade heeft een interessante handleiding gemaakt over ruimte delen. Ook OP/TIL besteedt hier aandacht aan bij hun initiatieven rond cultuurplekken van morgen: zij proberen lerende netwerken op te zetten, om kennis en ervaringen uit te wisselen over gedeeld gebruik – en dit over de grenzen van sectoren en gemeenten heen. Collega Joris Janssens schreef voor hen overigens een artikel over de specifieke rol van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden: zij zijn vandaag meestal geen eigenaar of beheerder van gemeenschapsinfrastructuur, maar kunnen vanuit hun regierol wel een bijdrage leveren, onder meer om bruggen te slaan tussen diverse sectoren, gebruikers en overheden.

Heb je vragen rond (culturele) infrastructuur en/of gedeeld ruimtegebruik? Contacteer me.